Welk onderwijs willen wij? (De Morgen)

Meer geld voor onderwijs’, eisten op 28 maart laatstleden een paar duizenden studenten in het hele land. In deze crisistijden wezen ze – net als de studentenbewegingen in Quebec en Chili – op de schrijnende noden van het onderwijs en schoven ze meer fundamenteel een heel specifieke visie op onderwijs naar voren.

Het Belgische hoger onderwijs kampt met een paar grote gebreken: hevige concurrentie tussen de instellingen, overheidsfinanciering die onder druk staat, afkalvende toegankelijkheid en hier en daar kritiek op de kwaliteit. Om die uitdagingen aan te gaan, worden diverse oplossingen voorgesteld, die allemaal een zekere visie op het hoger onderwijs en zijn rol in de maatschappij voorstaan. Synthetiserend kun je drie benaderingen onderscheiden: de ‘productivistische’, de ‘corporatistische’ en de ‘sociaal emanciperende’. Soms sluiten die visies elkaar uit, soms vullen ze elkaar aan, maar ze zijn wel fundamenteel om de verschillende opvattingen te duiden.

Kritische arbeidskrachten

Een onderwijs in dienst van de samenleving, dus? Iedereen is het erover eens dat het onderwijs in dienst moet staan van de samenleving, die het voor een deel financiert. Maar wat betekent dat, ‘in dienst van de samenleving’? Volgens de productivistische visie moet het hoger onderwijs opgevat worden als een gedeeltelijk privégoed, en dus moet zijn bijdrage dat ook zijn. Bijgevolg moeten de begunstigden van de dienstverlening ook een zeker rendement opleveren en moet het de gebruiker bevredigen.

De corporatistische visie wil een direct verband creëren tussen de economische actoren, de ondernemingen, en opleiding. In dat opzicht hangt ze samen met de productivistische visie omdat ze vindt dat onderwijs moet renderen, maar is ze ook het tegendeel ervan: ze neemt de gebruiker (de student) volledige keuzevrijheid af, toch een fundament van de vrijemarkteconomie. De visie van de maatschappelijke emancipatie vindt daarentegen dat onderwijs er niet is om arbeidskrachten te vormen die de economische wereld nodig heeft – want dan zou het onderwijs in dienst staan van de commerciële wereld en verworden tot een soort arbeidsagentschap – maar wel om jonge mensen te vormen met een kritische geest.

Die visies beïnvloeden uiteraard de richting die je het hoger onderwijs uit stuurt, de financiering, de programma’s en de toegankelijkheid.

Meer geld, maar van wie?

Op het vlak van de financiering rijzen drie vragen. De eerste peilt naar de nood aan een verhoging van de middelen. Internationale vergelijkingen schetsen geen al te somber beeld van de situatie in België, maar de kloof die de voorbije decennia is ontstaan tussen budget en aantal studenten lijkt ons op een groot gebrek aan middelen af te doen stevenen, niet het minst voor de pedagogische taken. Ofwel verminder je het aantal studenten, ofwel is een herfinanciering dringend nodig. Natuurlijk kun je zoals bij elke menselijke activiteit meer doen met de bestaande middelen, en kan je efficiënter te werken. Niettemin lijkt het cynisme dat je een noodzakelijke verhoging niet doorvoert om een anders onhaalbare efficiëntie door te drukken al te defaitistisch.

De tweede vraag gaat over de herkomst van middelen. In feite gaat het om drie opties: het geld komt van bedrijven, inschrijvingsgeld of de overheid. Een aantal opleidingen komt in aanmerking voor een verhoogd inschrijvingsgeld, vanuit de wetenschap dat ze vaak betaald worden door de werkgever. Volgens de corporatistische visie is het redelijk normaal dat bedrijven dan geldelijk bijdragen.

Een generalisering van zo’n systeem werpt echter vragen op, want het zou zowel het ‘universele’ karakter van het hoger onderwijs als zijn onafhankelijkheid op de helling zetten. Die bezorgdheid wordt vooral geopperd binnen de emancipatorische visie. Tot slot vinden sommigen dat de directe bijdrage van de gebruiker (de student) omhoog moet, omdat hij/zij uiteindelijk de voornaamste begunstigde is. Ze koppelen daar vaak mechanismen aan om de financiële bijdrage te verschuiven naar het moment dat de voordelen van de studies in werking treden, namelijk op als de studie afgerond is.

Creativiteit genoeg als het erom gaat de negatieve impact op de toegankelijkheid maximaal te beperken (verschillend of gedifferentieerd inschrijvingsgeld, beurzen, enzovoort), maar dat neemt niet weg dat de bezorgdheid bestaat dat dat zal leiden tot een dualisering van het onderwijs, al was het maar om psychologische redenen.

Tot slot blijft er de vraag van de verdeling van publieke middelen. Vandaag de dag is het overal in het land zo dat de middelen onder ‘gesloten envelop’ uitgekeerd worden. Het leidt ertoe dat de financiering losgekoppeld wordt van reële behoeften, wat vaak perverse effecten heeft. Vlaanderen is geëvolueerd van een financiering naar aantal studenten naar een financieringssysteem op basis van de output, geïnspireerd door de productivistische visie. De verdeling van het geld weerspiegelt zo ook de fundamentele missie die men het onderwijs toebedeelt.

Los van de haalbaarheid van de eisen van de studenten, bieden ze een andere visie op het onderwijs dan wat zij opvatten als een negatieve evolutie. Of je hun mening nu deelt of niet, de fundamentele rol van het hoger onderwijs in onze moderne maatschappijen verdient het dat we ons er minstens over buigen. In dat opzicht getuigt hun hevig protest van een wenselijk reveil.