Joeri colson

Wanneer de beoefenaars van vrije beroepen niet meer alleen werken

Joeri Colson is werkzaam bij het Europees Sociaal Fonds Agentschap Vlaanderen, lid van de Vrijdaggroep en schrijft dit artikel in eigen naam.

Meer en meer nemen apothekers, (huis)artsen, notarissen en andere vrije beroepen, een groep die met zijn 275.000 beoefenaars iets meer dan de helft van alle zelfstandigen uitmaakt, extra personeel onder de arm om bepaalde taken uit te vormen.Dit kan gaan van personen die de cliënten ten dienste staan zoals secretaresses, tot medewerkers die ook reeds inhoudelijke taken op zich nemen zoals het afnemen van bloed door verpleegkundigen of het registreren van grondstoffen door apotheekassistenten.

Terwijl voorheen deze taken door ‘de vrouw van’ -dit waren immers vaak ‘mannenberoepen’- werden uitgevoerd of door de meester of dokter in kwestie zelf, worden deze en andere taken meer en meer door professionals uitgevoerd die op de Vlaamse kwalificatiestructuur tussen niveau 5 en 6 ingeschaald worden (in mensentaal: hoger beroeps en bachelorniveau). Dit ondermeer door de vervrouwelijking van deze beroepen en ook omdat vele van deze meer en meer aandacht schenken aan een betere life-work balance en minder aandacht schenken aan dat extra centje.

Los van het feit of dit taken zijn die op middellange en lange termijn niet kunnen overgenomen worden door machines, denk bijvoorbeeld aan het invloedrijke boek ‘the second machine age’ van MIT professor McAfee, waarin aangegeven wordt dat na de eerste machine periode waarin de fysieke taken door robots overgenomen werden, we nu beland zijn in een periode waar ook (te standaardiseren) geestelijke arbeid meer en meer gaat uitgeoefend worden door machines, betekent dit dat er in deze niches nog extra tewerkstelling gegenereerd wordt (vooral op vlak van de relationele taken).

Deze extra jobs zijn maatschappelijk natuurlijk zeker welkom en daarnaast hebben deze extra werkkrachten ook nog andere maatschappelijke voordelen. Ze kunnen ervoor zorgen dat de kwaliteit van de dienstverlening verbetert, denk bijvoorbeeld aan tandartsassisten, die meer tijd kunnen uittrekken voor het onthaal en het geven van informatie aan patiënten. Daarnaast zorgen ze er ook voor dat de mensen van de professie zich meer kunnen bezighouden met hun kerntaken. Iets wat zeker een positieve invloed heeft op het nijpende tekort van bepaalde jobs en in het geval van de non-profit professies de met belastingsgeld betaalde (opportuniteits)kost.

Het inzetten van deze personen, die administratief, ondersteunend of inhoudelijk de praktijkbeoefenaars helpen heeft dus zeker zijn nut. We moeten deze groter wordende groep van medewerkers binnen deze KMO’s dan ook zeker koesteren. Naast het garanderen van optimale arbeidsvoorwaarden, is het van belang dat deze mensen ook kunnen genieten van een aangename arbeidsorganisatie.

Op vlak van deze arbeidsorganisatie is er echter nog wat werk aan de winkel. In het curriculum van de vrije beroepen blijven communicatieve vaardigheden meestal beperkt tot het omgaan met de cliënt/patiënt, maar worden human relations -gerelateerde aspecten niet meegenomen.

Net als de werknemers die ploegbaas wordt, is de meester of architect het immers gewoon om taken op een bepaalde manier uit te voeren, maar heeft hij/zij het nog niet geleerd om aan een bepaalde persoon die dit anders doet op een goede manier aan te sturen of feedback te geven.

Daarenboven gaan deze professionals in deze complexer wordende samenleving ook meer en meer multidisciplinair moeten samenwerken met mensen van een zelfde ‘niveau’ zoals psychologen, communicatiemedewerkers of fuseren, denk maar aan de onvermijdelijke nakende fusies van apotheken.

Dat hier op dit moment nog niets rond gebeurt, is zeker de waarheid oneer aandoen: zo is er voor de vrije beroepen al dan niet verplichte permanente vorming waarin deze zich moeten bijscholen om het beroep te kunnen mogen uitvoeren en/of een accredetering te verkrijgen.

In dit systeem mogen deze groepen ook HR opleidingen volgen om te voldoen aan de door hun ordes vooropgestelde criteria. Het probleem is echter dat er van dit aanbod minder gebruik gemaakt wordt omdat ze zich meer focussen op bijscholingen die vakgerelateerd zijn.

Dit natuurlijk niet alleen omdat ze wellicht hier meer mee vertrouwd zijn, maar ook omdat de meest recente ontwikkelingen binnen hun vakdomeinen natuurlijk in een ijltempo verlopen.

Dat het aanbod ontoereikend is hoeft ook niet het geval te zijn. Zo hebben de verschillende federaties aandacht voor de groei van de verschillende praktijken en organiseren ze zelf of overkoepelend hieromtrent opleidingen.

Ook kunnen ze gebruik maken van een aantal subsidies die de kost voor hen drukken.

Of het al dan niet verplicht volgen van deze extra HR en communicatieve opleidingen een pleister op de wonde is –deze zouden immers in het curriculum verwerkt kunnen worden- en of het onder de arm nemen van een praktijk HR-manager, die meer dan enkel het administratieve op zich neemt, steeds de beste oplossing is, ga ik hier niet beantwoorden. Wel wil ik met dit stukje er mee op toezien dat er binnen de praktijken van de vrije beroepen geen onnodige extra werkstress is bij leidinggevende én personeel omwille van een slechte organisatie. Dat lijkt me iets wat we als samenleving kunnen missen als kiespijn.