Het andere Azië (De Morgen – 13/12/2013)
Jonathan Holslag is professor internationale betrekkingen aan de VUB en lid van De Vrijdaggroep. Hij schrijft deze bijdrage in eigen naam
Honderdduizenden Filippino’s op de barricades tegen de corruptie van de overheid, een miljoen Indonesiërs gemobiliseerd tegen de lage lonen, gewelddadige stakingen door Cambodjaanse textielwerkers, Thaise demonstranten die de regering tot aftreden dwingen, rellen in Singapore, rubberkogels tegen vakbonden in Bangladesh, oproerpolitie die met scherp schiet op protestanten in het noorden van India, toenemend sektarisch geweld in Pakistan, politieke onrust in Kirgizië, stakende oliewerkers in Kazachstan… De Aziatische Eeuw maakt een turbulente knik. Die oproer dwingt ons twee belangrijke zaken onder ogen te zien. Enerzijds is dat de enorme kloof tussen verwachtingen en realiteit. Anderzijds betreft dat het grote verschil tussen China en de rest.
Bij groei hoort onrust. Het is de rusteloosheid bij de bevolking die de groei aandrijft en het is de groei die deze drukte in stand houd. Wat hier in ontwikkelingslanden vooral toe bijdraagt is de verstedelijking: in Azië breiden de steden uit met vijftien miljoen mensen per jaar. Dat creëert gigantische reservoirs aan economische potentieel én verwachtingen. Het is immers in de steden dat paupers geconfronteerd worden met de opzichtige uitingen van welvaart, denken we alleen al aan de billboards die hoog boven de sloppenwijken uittornen, of de glimmende terreinwagens die zich een weg banen langsheen de dichte zwermen goedkope scooters, verroeste fietsen, en blotevoetenproletariërs. Zolang de indruk van beterschap blijft bestaan, klokt en raast die massa voort.
Het is die beterschap die steeds meer in twijfel wordt getrokken. Een eerste knelpunt is dat de groei doorgaans weinig jobs heeft gecreëerd. Sinds 1990, zette Azië een gemiddelde jaarlijkse groei neer van zowat 4 procent, maar volgens de cijfers van de Internationale Arbeidsorganisatie heeft dat geleid tot een jaarlijkse toename van de werkgelegenheid van slechts 1 procent. Dit was goed voor zowat 230 miljoen nieuwe jobs, maar de bevolking tussen 16 en 65 jaar, groeide tezelfdertijd met zowat 720 miljoen. De tewerkstellingsgraad is daardoor afgenomen van zowat 64 procent in 1990 tot 60 procent vandaag. Dat betekent hoge werkloosheid, veel schamele jobs in de informele sector en vooral bijzonder weinig vrouwen die in de formele economie aan het werk zijn.
Met die banenloze groei wijkt de Aziatische ontwikkeling sterk af van de wijze waarop het Westen in een vergelijkbaar economisch stadium aan het einde van de negentiende eeuw welvaart genereerde. Die groei bracht verhoudingsgewijs meer tewerkstelling tot stand. Dat geldt trouwens ook voor de koopkracht. In de tweede helft van de negentiende eeuw bleven de Europese en Amerikaanse consumptieprijzen op wat pieken en dalen na behoorlijk vlak. In het Azië van vandaag wist de inflatie het gehele effect van de stijgende inkomsten uit. Sinds 1990, groeiden de gemiddelde inkomens inde regio jaarlijks met 3,8 procent; de consumptieprijzen met 4,2 procent. Vooral de prijzen van voedsel en energie zetten de gezinsbudgetten zwaar onder druk.
Een derde factor is de industrie. In de geschiedenis is vooral de industrialisering een belangrijke drijfveer gebleken van de economische vooruitgang. Ook in Azië genereert die industrie vandaag ongeveer een kwart van de groei, maar dat is een stuk minder dan de 38 procent in de hoogtijdagen van de industrialisering in het Westen. Dat gaat gepaard met twee andere belangrijke fenomenen. Enerzijds voert het overgrote deel van de Aziatische landen aanzienlijk meer industriële goederen in dan uit. Anderzijds heeft de industriële sector in de voorbije decennia slechts 9 procent van de nieuwe banen geschept. De grootste uitdaging voor veel Aziatische landen is dat zij snel verstedelijken zonder de arbeidsintensieve industrie die het Westen tot zijn beschikking had toen daar de urbanisatie een hoge vlucht nam.
Dat brengt ons bij een vierde belangrijk struikelblok: afhankelijkheid van grondstoffen. Het aandeel van grondstoffen in de uitvoer van Aziatische landen is opgeklommen van 16 procent in 1990 tot 24 procent vandaag. Thailand, bijvoorbeeld, haalt 28 procent van zijn exportinkomsten uit basismaterialen, India 31 procent, Indonesia 52 procent. De primaire sector stelt steeds minder mensen tewerk, maar wordt wel belangrijker voor overheden om hun de uitgaven aan diensten en infrastructuur op peil te houden. Het is die context, van het versmallen van de economische basis en de afhankelijkheid van onzekere grondstoffeninkomsten, die veel Aziatische landen onstabiel maakt en politieke elites doorgaans weinig andere kansen biedt dan haar controle over strategische sectoren aan te wenden om politieke trouw af te kopen, om aan subsidiepopulisme te doen, of oppositie te onderdrukken.
Wat alles nog complexer maakt is het grote verschil tussen China en de rest van Azië. Sinds 1990, hebben de Chinezen ongeveer 60 procent van de totale tewerkstelling in de regio voortgebracht. China heeft gedurende die periode ook 70 procent van de totale toename in de Aziatische industriële goederen productie voor zijn rekening genomen en 75 procent van de industriële export. Het gemiddelde inkomen in China vertwintigvoudigde, terwijl dat in de rest van Azië sinds 1990 slechts verdrievoudigde. Belangrijk is ook dat waar de inflatie de baten van de groei voor de meeste Aziaten uitwiste, de gemiddelde jaarlijkse inflatie in China slechts bepekt bleef tot de helft van het groeicijfer.
Als we de toekomst van Azië willen inschatten, moeten we zeer goed die twee onderscheiden maken: het onderscheid tussen groei en de baten van die groei én het onderscheid tussen China en het andere Azië.